Kille in de mediene
Assen, een uitzonderlijke kille in de mediene
Lezing van G.C. Hovingh
Inleiding
U kent het woord kille, heeft niets te maken met deze tijd van het jaar. Kille is een jiddische verbastering van het Hebreeuwse woord kehila = gemeente of gemeenschap.
En Mediene staat niet in verband met de gelijknamige heilige stad van de moslims, maar is afgeleid van het jiddische woord mediena = stad, staat, gewest of provincie. Het zal u niet onbekend in de oren klinken, en ook dat de Mediene door de eeuwen heen in het joodse spraakgebruik altijd in combinatie is gebruikt met Mokum (van het hebreeuwse maqom = de plaats, om precies te zijn ‘the place to be’: Amsterdam. Amsterdam, sinds jaar en dag het hart van het jodendom in de Lage Landen.
Je hoeft het ‘Memorboek’ van Mozes Heiman Gans er maar op na te slaan en je merkt dat ruim tweede deel van het ruim 850 pagina’s tellende standaardwerk gewijd is aan het joodse leven in Mokum: de stad die ooit een kleine joodse gemeente telde maar die in de loop van de 17e eeuw een geweldige groei doormaakte door de instroom van grote groepen Sefardische joden uit Spanje en Portugal – Sefarad is de Hebreeuwse naam van Spanje – die door de Spaanse Inquisitie werden vervolgd en verjaagd en Asjkenazische joden die ten gevolge van voortdurende pogroms uit Midden- en Oost-Europa naar hier kwamen gevlucht. Asjkenaz wordt in de Tenach (Jeremia 51: 27) genoemd als één van drie koninkrijken die werden gelokaliseerd in het gebied rond de berg Ararat in het Oosten van het huidige Turkije. Pas rond het jaar 1000 werd de naam gebruikt als aanduiding voor joden uit het Duitstalige gebied die overwegend Jiddisch spraken. Zij kwamen naar hier omdat de Nederlanden toen ter tijd golden als een gastvrije en tolerante samenleving en inderdaad – dat mag uitzonderlijk heten – sinds het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden hebben er tot het begin van de Tweede Wereldoorlog op haar grondgebied geen joden-vervolgingen plaatsgehad.
Met de Sefardische en Asjkenazische joden kwamen geleerde rabbijnen mee, en – met name onder de sefardiem (de askenaziem behoorden doorgaans tot de sociale onderlaag) - grote geesten als bijvoorbeeld Spinoza, schrijvers en dichters, boekdrukkers en kunstenaars, diplomaten, rijke kooplieden en bankiers. Zij bevorderden mede de welvaart van de stad aan de Amstel, die vooral tijdens Gouden Eeuw een internationale uitstraling verkreeg. Mokum, ook nu nog, zoveel jaren na de oorlog, centrum van het joodse leven met zijn prachtige synagogen en belangrijke joodse instellingen. De geschiedenis van de joden in Mokum is inmiddels ook in alle toonaarden beschreven en bezongen.
Maar wat weten we van de geschiedenis van de joden die buiten Amsterdam woonden, in de zogenaamde Mediene?
Joden op wie vanuit Groot-Mokum toch altijd met een zeker dedain of op zijn best met vriendelijke onverschilligheid werd neergekeken ook al woonden ze in steden als Rotterdam, Den Haag, Groningen of zelfs in Zwolle, het waren en bleven provincialen. Inmiddels weten we gelukkig ook steeds meer over de killes buiten Amsterdam. Daar is vooral gedurende de laatste decennia veel onderzoek naar gedaan en dat heeft geresulteerd in tientallen belangrijke publicaties.
Maar er is één provincie waar het wat dat betreft een beetje stil is gebleven en dat is de provincie Drenthe, zeg maar de Olde Landschap, zoals het vroeger in de volksmond heette. Nou ja, Drenthe, daarvan schrijft M.H. Gans: ‘Er hebben nooit veel joden in Drenthe gewoond’ en dat klopt. En die er woonden kwamen nog relatief laat ook, zeg maar vanaf het midden van de 18e eeuw. Hoe dat kwam? Natuurlijk vanwege de ontoegankelijkheid en onderontwikkeldheid van het gebied en de ‘lage staat’ van haar inwoners. Dat gold nog het minst voor de zuidelijke steden Coevorden en Meppel, gelegen aan de belangrijkste doorgaande wegen naar het Noorden met drukbezochte markten en een relatief welvarende bevolking. Daar streken dan ook de eerste joodse kooplieden neer en ontstonden al snel kleine killes. De geschiedenis van die joodse gemeenschappen is inmiddels goed beschreven door L. Bos (1980) en dr. S.C. Derksen (1988).
Later, eigenlijk pas aan het begin van de negentiende eeuw, zochten sommige rondtrekkende joodse kooplieden hun domicilie in de dorpen op het zand, zoals dat toen heette. Maar het stelde allemaal niet veel voor, zoals ik zelf heb kunnen vaststellen bij mijn onderzoek naar de geschiedenis van Joods Zuidlaren.
Toch verdient één van die gehuchten – meer was het aanvankelijk niet – m.i. extra aandacht, en wel Assen, de actuele hoofdstad van de provincie. Daar vormde zich rond 1800 een kleine kille die gelijk op met de ontwikkeling van de stad een stormachtige ontwikkeling doormaakte en uitgroeide tot het de grootste joodse gemeente in de provincie met maximaal ruim zeshonderd leden. Assen, een uitzonderlijke kille in de Mediene, zo heb ik mijn verhaal genoemd, maar misschien moet ik er nog bij zeggen: een onterecht bijna vergeten kille in de Mediene.
I De kille van Assen
Ooit bestond er een joodse gemeente in Assen. Zij kwam tot stand op het moment dat er voldoende joden in het toenmalige dorp woonden om samen minjan te kunnen maken, u weet dat is het minimum aantal van tien volwassen mannen bijeen te kunnen brengen dat – naar de woorden in Ruth 4: 2 – vereist is om een dienst te kunnen houden. Wanneer en waar die eerste sabbatsviering heeft plaatsgevonden weten we niet. Wel is bekend hoe deze kleine joodse gemeenschap zich gelijk op met de latere hoofdstad van Drenthe heeft ontwikkeld tot een bloeiend en veelkleurig geheel. Die ontwikkeling willen we hier volgen vanaf het prille begin tot aan het hoogtepunt in haar bestaan, de beginjaren van de vorige eeuw toen de kille inderdaad meer dan zeshonderd leden telde. Vervolgens zien we dat een periode van geleidelijke achteruitgang inzet die tenslotte uitmondt in het grote drama dat zich afspeelde gedurende de oorlogsjaren: de vrijwel volledige vernietiging van de ‘behoorlijke kille’ van Assen. Bijna vierhonderd Asser joden hebben de oorlog niet overleefd. Hun namen en beknopte biografieën zijn na bijna zeventig jaar voor het eerst verzameld op deze website dankzij de inspanningen van dr. Jan Ridderbos Niczn. uit Assen. Ik kom er zo op terug.
a. Het begin
Anno 2012 kunnen wij ons nauwelijks meer voorstellen dat Assen ruim tweehonderd jaar geleden niets meer was dan een klein Drents dorp met om en nabij de duizend inwoners, van wie er zich 627 hadden gevestigd in de kom van dat dorp. Dat oude Assen had binnen het bestuur van de Olde Landschap helemaal niets in de melk te brokkelen omdat het deel uitmaakte van het kerspel Rolde. En toch was het nu ook weer geen doorsnee Drents dorp vanwege het feit dat het dagelijks bestuur van de provincie (het college van drost en gedeputeerden) sinds jaar en dag in Assen gevestigd was. In het jaar 1600 besloten de Staten van Drenthe namelijk – kort nadat de provincie ten gevolge van de verovering van Groningen was toegetreden tot de Republiek der Verenigde Nederlanden – om zich de gebouwen en goederen toe te eigenen van het voormalige klooster Mariënkamp in de buurtschap Assen. Belangrijke redenen daarvoor waren met name de centrale en strategische ligging van het complex aan de belangrijke noord-zuid route halverwege Meppel en Groningen en natuurlijk kon men zich op die manier ook de inkomsten uit de bezittingen van het klooster toe-eigenen.
Het spreekt voor zich dat de bevolking van Assen als gevolg daarvan gestaag toenam. Vooral tal van ambtenaren kozen hun domicilie in het centrum van de macht en in hun kielzog volgde een flink aantal middenstanders en handwerkslieden, een eigen predikant en zelfs een chirurgijn! In het jaar 1742 telt het dorp ruim 450 inwoners en begon men zich ook buiten de oude kern (= het voormalige kloostergebied binnen de singels) te vestigen. En uitgerekend in dat jaar is er in het register voor de haardstedenbelasting sprake van een joodse koopman Meijer die in Assen is komen wonen. We weten weinig over hem; ‘koopman’ was in die tijd een ruim begrip. Hij zal wel één van de talloze lappies- of pakkies-jeuden geweest, rondreizende joodse kooplui die toentertijd hun waar (textiel, gebruikte kleding e.d.) probeerden te slijten in Drenthe e.o. Meijer kon er in elk geval maar nauwelijks van rondkomen maken we op uit de mededeling van het college van drost en gedeputeerden uit 1762 dat hij zijn huis beter moet onderhouden ‘op straffe van verbeuring’. Hij viel kennelijk op in negatieve zin of hij viel uit de toon in de plaats met hoge aspiraties die Assen toen al was: juist in die tijd begint men met de aanleg van het Asserbos, een parkachtig geheel dat zich uitstrekte over een oppervlakte van ruim honderd ha. En over joden gesproken: op plaatselijk niveau hadden sommige kerspels (Drenthe kende 6 dingspels die samen 27 kerspels omvatten, en 4 heerlijkheden) al regelmatig zogenaamde willekeuren uitgegeven waarin men de toestroom van joden in de dorpen wilde regelen of zelfs tegengaan (in 1782 resulteerde dat zelfs in een zogenaamde vestigingsresolutie vanwege het college van drost en gedeputeerden, waarin voor de hele provincie werd vastgesteld dat zich slechts drie joden van verschillende beroepsgroepen in één kerspel mochten vestigen). Dat kan zonder meer als een anti-joodse maatregel aangemerkt worden waar joden juist van tal van beroepsgroepen – ze mochten immers geen lid worden van de gilden – waren uitgesloten. Maar in de praktijk werden de voorgestelde beperkingen minder streng toegepast. Zo mocht zich in 1776 een tweede koopman (‘in lakens, linnen, bontgoed en zijden stoffen’) in Assen vestigen naast Meijer, te weten Salomon Israëls, afkomstig uit Coevorden. Hij vormde geen bedreiging voor de Asser middenstand, maar men was wel bang voor bijkomende kosten als de twee koopmannen elkaar dood zouden concurreren:
‘overwegende de nadelen welke waarschijnlijk uit het vermenigvuldigen der jodengemeente tot Assen soude voortvloeien, gemerkt die Natie gemeenlijk handel drijvende elkander in haar negotie, die hier van weinig belang is, afbreuk doende of geheel verarmen’.
Vooralsnog zag het daar niet naar uit. In de goorspraken – een soort kantongerecht voor kleinere zaken - komen we overigens een kostelijk verhaal over hem regen (de zaak werd behandeld in de goorsprake van 23 september 1778 te Rolde):
‘De Jode Salomon Israëls brengt aan dat zijn gewezen knegt Mozes op een zondag wanneer de aanbrenger niet te huis was, zig een baard had gemaakt van vlas, en een groot pak op de rugge, zeer krom bij de huizen gaande, en deze en geene schrik an gejagt. Dat genoemde knegt op een zaterdag zig in vrouwenkleren had gekleed en als een zeer zinloos mensch, door Assen gegaan, en veel opschuddinge gemaakt. Dog de aanbrenger had op bed liggen slapen. De genoemde knegt was naar Oostindiën gereist’.
Het zal voor de nodige consternatie hebben gezorgd in het o zo keurige dorp. Dat het reizende koopmanschap niet altijd zonder gevaar was, blijkt uit de klacht die Abraham Salomon Joods koopman van Assen – zeker een zoon van Salomon Israël – op 26 juli 1799 indiende bij de goorsprake te Vries. Hij vertelt
‘dat eenige jonge manschappen van Yde hem aanbrengen op gisteren, gaande van Vries naar Yde, digt bij Vries op de weg van agteren in geroepen en vervolgens zonder eenig voorafgaands verschil met desselfs pakken in de slood hadden gesmeeten, waardoor hem veel schade was toegebracht’.
De kleine joodse gemeenschap ontwikkelde zich gaandeweg, en als gevolg daarvan moesten bepaalde zaken worden geregeld. Eind 1777 had koopman Meijer aan het Landschapsbestuur de beschikking gevraagd over een stukje grond waar de joden van Assen hun doden zouden kunnen begraven. Dat werd hem gegund: in januari 1778 ontving hij een schrijven van mr. Petrus Hofstede, secretaris van het college, dat er op het Twijfelveld ten zuiden van het Asserbos (het werd in die tijd juist aangelegd) een perceel voor dat doel beschikbaar was. Mogelijk is Meijer zelf de eerste geweest die er begraven werd – hij overleed vóór 1789 op tweeënnegentig-jarige leeftijd – maar de oudste nog aanwezige matzseva (naar de ‘opgerichte steen’ op het graf van Rachel, Genesis 35: 20) dateert uit 1793. Nog bij Meijers leven – in 1784 – had zich nog een derde joodse koopman in Assen gevestigd: Andries Lezer. Hij was afkomstig uit het Graafschap Wittgenstein en handelde in brillen en binnen- en buitenlandse manufacturen. Daarmee reisde hij stad en land af, zoals te lezen valt in een advertentie die Lezer liet plaatsen in de Ommelander Courant van 20 juni 1788:
‘Andries Lezer van Assen, wijdberoemde uitvinder en slijper van kittelstene brillen dewelke van alle mensen, jong of oud konnen gebruikt worden; zij versterken het gezicht en de menschen hebben maar één in hun leven van noden; hij recommandeert zijn persoon derhalve aan een ieder en niet alleen de beste brillen, maar ook voor de civielste prijs te verkopen; hij is gelogeerd bij Lazarus Mozes op de Schoolholm en blijft tot den 26 juni in Groningen’.
Lezer boerde goed met zijn brillen, want hij is duidelijk de eerste Asser jood die op den duur ‘in bonis’ geraakte: hij kon zich een huisleraar voor zijn kinderen permitteren en trad op als voorganger in de diensten. In 1818 verkocht hij zijn huis aan de Kruisstraat (naast het winkelcentrum Vanderveen, als dat u iets zegt) aan Gerard Davids Cohen, eveneens een vermogend koopman en vervener, later zelfs kerkmeester en thesaurier (penningmeester) van de kille.
In een lokaal achter het huis van Cohen werden tot 1832 joodse erediensten gehouden. Andries Lezer overleed in 1828 in zijn huis aan de Vaart en dat was in die tijd de buurt waar de elite woonde. Zo veel was er dus kennelijk in korte tijd veranderd: minvermogende en daarom doorgaans ongewenste rondreizende kooplui behoorden nu tot de bovenlaag van de Asser samenleving. En dat kon niet anders dan een direct gevolg zijn van de grote politieke en maatschappelijke veranderingen die zich inmiddels hadden voltrokken.
b. De kille ontwikkelt zich
Na de Franse inval in de Nederlanden in 1795 grepen de patriotten de macht en werden prinsgezinden uit hun functies gezet of zelfs verjaagd. Maar de joden in de Nederlanden voeren er wel bij. Overeenkomstig het gedachtengoed van de Franse revolutie kondigde de Nationale Vergadering op 2 september 1796 per decreet af dat ‘geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordelen, die aan het Bataafsch burgerregt verknocht zijn’. Staatkundig bezien veranderde er veel en dat leverde het dorp Assen grote voordelen op: voor het eerst (in 1797) was er nu sprake van een zelfstandig kerspel Assen en in 1807 werd het zelfs een zelfstandige gemeente. Maar het grote moment voor Assen brak aan op 13 maart 1809 toen Lodewijk Napoleon, de koning van Holland, het dorp stadsrechten toekende
‘uit aanmerking van de aangelegenheid en gelukkige ligging van het dorp Assen in het centrum van het departement Drenthe der vergroting en verbetering waarom hetzelve departement vatbaar is, aan het voorzeide dorp Assen de rang van stad wordt verleend op gelijken voet als andere steden in het rijk’.
En om de nieuwe stad vast wat op te stoten in de vaart der volkeren doneerde de koning 20.000 gulden voor de bouw van zestien huizen en gaf opdracht tot het vervaardigen van een ontwerp voor ‘regelmatige bebouwing der stad’ tot een inwonersaantal van om en nabij de zesduizend personen. Ook schonk hij het Asserbos, dat kort tevoren nog was genationaliseerd door de landelijke overheid, weer terug aan de stad. Een nieuw stedelijk bestuur trad aan, bestaande uit een burgemeester, twee wethouders en vijf vroedschappen (= soort gemeenteraad).
Hoewel ‘s konings plannen maar zeer ten deel werden gerealiseerd, zette de ontwikkeling van Assen zich ook na de Franse tijd gestaag voort. Joden konden zich vrij vestigen en mochten zich eindelijk ook bovenplaatselijk organiseren. Zo regelde koning Willem I in 1814 de totstandkoming van het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap, een landelijke koepel boven een aantal hoofd-synagogale ressorten met eigen substructuren – verdeling in zogenaamde ringen - en gezagsverhoudingen. De joden van Drenthe en Overijssel kwamen aanvankelijk – niet tot ieders genoegen - onder het gezag van de hoofdsynagoge van Zwolle te ressorteren.
Gelijk op met de ontwikkeling van de stad groeide de kleine kille van Assen gestaag door, en wel van nog geen dertig leden in 1811 naar ruim tachtig in 1830. Over het reilen en zeilen van de kille in die beginjaren weten we weinig of niets. Het moet een gesloten gemeenschap zijn geweest, die zich aanvankelijk volledig isoleerde van de haar omringende wereld. Alleen als het niet goed ging kwam er iets naar buiten, met name als er intern conflicten waren ontstaan. Gedurende het jaar 1806 blijken zich tal van aanvaringen tussen gemeenteleden te hebben voorgedaan en die werden zeker veroorzaakt door onderlinge sociale tegenstellingen of gewoon door ordinaire concurrentiezucht. Maar soms ging het om meer. In 1809 ontstond er zelfs een handgemeen tussen Samuel Levy, koopman in binnen- en buitenlandse manufacturen, (ritueel) slachter en vleeshouwer (hij was ook al in 1806 van de partij) en de toenmalige voorganger Andries Lezer, mogelijk omdat hij het oneens was met zijn wijze van voorlezen of uitleg van de Thora. Dat eerste – het gebrekkig voorlezen – veroorzaakte in 1817 weer een rel tijdens een sabbatsviering, en mogelijk was Andries Lezer opnieuw het mikpunt. Soms raakten de gemoederen zo verhit dat een beroep werd gedaan op Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten, maar die bleek niet bij machte de partijen duurzaam tot elkaar te brengen. Desondanks bleef het ledental van de kille groeien; in het jaar 1832 werd zelfs het honderdste lid ingeschreven. Nu had men kennelijk voldoende mensen en middelen om een eigen synagoge te betrekken en die kwam er ook: in korte tijd verrees het sobere gebouw aan de Groningerstraat en op 10 augustus 1832 werd het ingewijd door de Zwolse opperrabbijn Hartog Josua Hertzveld. De oorspronkelijke, nog aanwezige stichtingssteen vermeldt
de Hebreeuwse tekst van Psalm 118: 19 (in vertaling: ‘Ontsluit mij de poorten der gerechtigheid; ik zal daardoor binnengaan; ik zal de Eeuwige loven’) en eveneens in het Hebreeuws de woorden (in vertaling) ‘Getuige is deze steen van de weldoende gezindheid van Israël ben Mosje (= Israël Mozes Lezer) en de daadwerkelijke bijdrage van Tzwi ben Naftali (Hartog Hartz Vos), parnassijns en voorzitters’.
De hervormde gemeente van Assen paste op aandringen van ds. Gerardus Benthem Reddingius (1774-1844; predikant te Assen vanaf 1809 tot zijn dood) een flink deel van de benodigde gelden bij. Enkele jaren later werd - NB met provinciale subsidie! - achter de synagoge nog een schooltje opgetrokken. Daarbij bedong de gemeentelijke overheid wel dat de kinderen die daar godsdienstonderwijs kregen ook de gewone stadsschool nog zouden bezoeken! Dat was toen kennelijk nog geen vanzelfsprekende zaak. In 1837 werden tenslotte nog een mikwe (ritueel bad) en een joods armhuis gerealiseerd.
Dat laatste duidt op crisis en die liet zich in de loop van de veertiger jaren van de 19e eeuw inderdaad duchtig gevoelen in Assen e.o. Het was een tijd van economische neergang ten door o.a. misoogsten en als gevolg daarvan van grote armoede. In die tijd verrezen niet zonder reden ten zuidoosten van de stad zogenaamde keten- en plaggenhutkolonies. Of die crisis ook opnieuw tweedracht bracht in de kille? Het scheelde zeker in de bijdragen. Feit is dat er in het jaar 1846 een hevige bestuurscrisis uitbrak, alleen was die voornamelijk het gevolg van de scheiding der geesten die zich inmiddels in de joodse gemeente aan het voltrekken was. Net als in tal van andere plaatsen – in Groningen bijvoorbeeld – hielden veel joden in Assen nog vast aan het oude vertrouwde, terwijl anderen kozen voor modernisering van met name de sabbatsvieringen en de vaste rituelen. Ook groeide bij velen de behoefte om eindelijk het isolement te doorbreken en te komen tot een sterkere integratie of zelfs assimilatie binnen de Asser gemeenschap. Een mooie illustratie daarvan is de ‘nederduitsche rede’ die de nieuwe leraar J.S. de Vries in 1847 uitsprak in de synagoge ter gelegenheid van de verjaardag van koning Willem II. Dat zal hem niet door iedereen in dank zijn afgenomen.
Maar de tijden veranderden en nu in positieve zin: in 1850 telde de kille bijna 250 leden en rond die tijd werden er tal van nieuwe bedrijven gevestigd in Assen en dat betekende natuurlijk werkgelegenheid en dus groeiende welvaart. Van verder gaande integratie van de joodse gemeenschap getuigt ook het feit dat in 1851 Meyer I. Cohen zich als eerste Asser jood verkiesbaar stelde bij de gemeenteraads-verkiezingen. Hij werd inderdaad verkozen en hield zijn zetel tot 1856.
In 1852 werden de joden in Drenthe eindelijk – los van Zwolle – eindelijk ondergebracht binnen een eigen synagogaal ressort. Maar enige teleurstelling zal er wel geweest zijn in Assen vanwege de benoeming van rabbijn Jeremia Samuel Hillesum (1820-1888) van Meppel tot opperrabbijn van Drenthe. In Assen bleek men echter nog steeds niet bij machte om de interne tegenstellingen te overbruggen. In 1856 wordt zelfs even gesproken over een splitsing van de gemeente naar ‘Gronings voorbeeld’. In 1859 kwam het tot een grote vechtpartij in de synagoge, NB op de eerste dag van het Pesachfeest!
Maar in 1860 – het jaar waarin de joodse gemeente gegroeid was naar een ledental van 285 – kreeg de kille een nieuw bestuur dat uiteindelijk door iedereen werd geaccepteerd. Daar zal zeker in hebben meegespeeld dat de al genoemde landelijke Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten inmiddels had besloten geen interne conflicten meer te behandelen. Men moest het nu zelf zien op te lossen en uiteindelijk lukte dat ook. Overigens ziet het ernaar uit dat de fractie van de ‘modernen’ wel gaandeweg de overhand had gekregen, hetgeen onder meer tot uiting kwam in de aanstelling van Mozes Meijer Cohen Jr. uit Oude Pekela tot leraar, prediker, secretaris en hulpvoorzanger, een bijzonder erudiet man die bij uitstek geschikt leek om de gemeente de nieuwe tijd binnen te voeren. Hij diende de gemeente van 1857 tot zijn dood in 1890.
Inderdaad was voor Assen nu een nieuwe tijd aangebroken: in de tweede helft van de 19e eeuw ontwikkelde de stad zich snel. Tal van nieuwe en vooral grote bedrijven werden er gevestigd, zoals de Asser IJzergieterij (1866), een zeepziederij (1875), een azijnfabriek (1878), een sigarenfabriek (1884), een grote exportslachterij (1887) en in 1880 werd de Kamer van Koophandel gesticht. Verder kreeg Assen twee bataljons infanterie toegewezen en groeide door de bouw van drie grote kazernes zelfs uit tot een garnizoensstad van formaat. De infrastructuur werd aanzienlijk verbeterd: het Noord Willemskanaal werd voltooid (1861), de spoorlijn van Meppel naar Groningen werd in gebruik genomen (1871) en tal van doorgaande wegen werden verhard. Tenslotte bloeide ook het sociale en culturele leven: tal van verenigingen werden opgericht in de stad en ook de kille liet zich daarbij niet onbetuigd, zij het dat die natuurlijk vooral bedoeld waren voor de instandhouding en groei van het eigen kerkelijk leven, zoals dat ook bij de kerken en allerlei politieke en maatschappelijke organisaties het geval was. Maar de Asser joden participeerden nu wel degelijk ook in andere, niet specifiek joodse instellingen of organisaties. Soms werden ze daarvoor gevraagd – zo trad de alom gerespecteerde en maatschappelijk zeer betrokken arts dr. David Cohen in 1867 toe tot de elitaire Herensociëteit - soms richten ze er zelf één op. In 1872 stichtte de hiervoor al genoemde Mozes Meijer Cohen Jr. de Vereniging tot Bevordering van de Volkswelvaart op, een belangrijke instelling die in Assen veel tot stand heeft gebracht.
Dankzij de inspanningen van deze alom gewaardeerde leden verwierf ook het joodse volksdeel als geheel meer waardering binnen de Asser samenleving van rond de eeuwwisseling. Het jaar 1900 mag dan ook als het hoogtepunt gelden in het bestaan van de joodse gemeente van Assen. Het ledental was tot boven de zeshonderd gestegen en veel Asser joden, die tot dan toe bij hun winkel of bedrijfsruimte aan de Rolderstraat, Oudestraat, Groningerstraat of Gedempte Singel hadden gewoond, kochten huizen in de chiquere wijken van de stad. De oude synagoge was inmiddels veel te klein geworden en daarom leek het moment aangebroken om een nieuwe synagoge van grootstedelijke allure te laten bouwen op de plaats van de oude. De gereformeerde architect J. Smallenbroek maakte een mooi ontwerp en in maart 1901 werd de bouw van het gebedshuis aanbesteed. Binnen vier maanden verrees de nieuwe sjoel aan de Groningerstraat 14 en op 26 juli 1901 werd hij plechtig ingewijd door opperrabbijn Abraham van Loen (1847-1925) van Groningen.
De gevelsteen bevat de Hebreeuwse tekst van I Koningen 8: 33 (Nederlandse vertaling: ‘Zij belijden Uw naam, zij bidden en smeken tot U in dit huis’), gevolgd door het chronogram Anno 5661 (= 1901).
De nieuwe eeuw leek veelbelovend te beginnen voor de joodse gemeente van Assen. Niemand kon op dat moment voorzien dat zij nog geen vijftig jaar later vrijwel verdwenen zou zijn.
c. Moeilijke jaren en ondergang.
Feitelijk was de kille bij de bouw van de synagoge al enigszins over haar hoogtepunt heen, en dat hield voor een belangrijk verband met de stagnerende ontwikkeling van Assen. Tegen het einde van de 19e eeuw verdwenen grote bedrijven uit Assen en dat betekende verlies van arbeidsplaatsen en werkloosheid. Veel jonge mensen trokken om die reden naar het westen, waar met name in de grote steden emplooi genoeg was. Die ontwikkeling beperkte zich niet tot Assen: ook uit veel Drentse dorpen trok de jeugd weg en dat leidde vroeg of laat tot de opheffing van een aantal kleinere joodse gemeentes. In Assen werd vooralsnog alleen met enige zorg geconstateerd dat de groei van het ledental voorbij was – in 1910 stonden er nog rond de 550 leden ingeschreven, tien jaar later kwam het ledenaantal net boven de 500 -, maar ook dat er een teruggang in het religieuze leven te bespeuren viel (wel zeker het gevolg van de toegenomen integratie en assimilatie van de joden, een ontwikkeling die ook elders, met name in Duitsland, doorzette). Financieel kon men zich nog goed bedruipen – met name de joodse middenklasse maakte kort voor het begin van de Eerste Wereldoorlog nog gouden tijden mee - maar juist door het vertrek van veel jongeren begon de kille ook gaandeweg te vergrijzen, temeer daar ook het kindertal begon terug te lopen.
Overigens keerden zich in die jaren juist ook veel joden tegen een verdergaande assimilatie, met name door de invloed van de zionistische beweging. Ook in Assen werd een plaatselijke afdeling van de Zionistenbond gesticht die zich sterk maakte voor het verspreiden van de zionistische idealen en jongeren probeerde te bewegen om op aliyah te gaan (letterlijk ‘op te gaan’, of te wel te emigreren) naar Palestina. Maar de animo daarvoor was aanvankelijk niet groot. Pas in de dertiger jaren zou dat gaan veranderen, vooral onder invloed van uit Duitsland gevluchte jonge zionisten. De meeste Asser joden voelden zich goed thuis in hun stad. Ze verdienden er redelijk tot goed in de handel – tussen 1920 en 1940 lieten zich niet minder dan honderd joodse ondernemingen inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Oude foto’s uit die jaren laten riante winkelpanden zien met veel Joodse namen: Modeartikelen A. van der Laan; slagerij Frits Cohen; Vleeschhouwerij Markus van der Laan; De Walvisch – Meubelen/ Verhuizingen Jonas van Oosten (Jonas in de Walvisch, dat is Joodse humor); modehuis A.A. Stern; de schoenenzaken van Philip Levie en Meinhard Gans, enz. Het merendeel van de winkeliers – ca. 40 % - dreef handel in manufacturen, als grossier of als kleine handelaar – en dat maakte de spoeling soms wel wat dun! Sommige winkeliers hebben het daardoor uiteindelijk niet kunnen bolwerken. Een flink aantal was actief in de veehandel. Daarnaast kende de stad zoals gezegd joodse bakkers en slagers, twee beroepsgroepen waarbinnen strenge rituele voorschriften golden, volgens de zogenaamde kasjroet of spijswetten. Alleen als men zich strikt hield aan deze voorschriften – die gebaseerd waren op de reinheidswetten uit de Thora – mocht men officieel goedgekeurd (= koosjer) brood of vlees verkopen. Deze middenstanders hadden een goede naam in Assen, bij joden en niet-joden, omdat de kwaliteit van hun producten doorgaans uitstekend was. Natuurlijk hebben ook joodse ondernemingen in Assen de gevolgen ondervonden van de internationale economische crisis die zich na 1929 ook in Nederland deden gevoelen.
Op politiek gebied bleven joden in Assen – letterlijk en figuurlijk – hun partij meespelen. In 1913 kwam Isidoor Vos voor de Vrijzinnig Democratische Bond in de gemeenteraad en van 1915 tot 1923 was hij de eerste joodse wethouder van de stad. Van 1927 tot 1935 zat Jozeph Hirsch Nathans (geboren 24 februari 1884 te Assen) in de raad voor dezelfde fractie (hij werd op 7 september 1942 vermoord te Auschwitz). Hij was ook geruime tijd secretaris van het ‘Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen’, afdeling Assen. In 1936 werd hij opgevolgd door de leraar Hartog van Staveren (geboren 20 januari 1893 te Utrecht; gehuwd met Cato Levie, geboren 17 augustus 1895 te Zwolle), die tevens voorzitter was van de Vrijzinnig Democratische Bond in Assen en voorzitter en van de Bond van Leraren in het Nijverheidsonderwijs. Hij werd in de herfst van 1940 van zijn functie ontheven, op grond van de verordening waarin aan alle joodse ambtenaren met onmiddellijke ingang ontslag werd aangezegd. Op 6 december 1940 nam hij afscheid van de raad ‘wegens vertrek naar Amsterdam’. In februari 1941 staat hij inderdaad ingeschreven op het adres Deurloostraat 95hs te Amsterdam. Op 22 mei 1944 werd hij samen met zijn vrouw omgebracht in Auschwitz. Hun beide volwassen zoons waren daar al in 1942 vermoord, de oudste, Samuel, samen met zijn jonge vrouw.
Natuurlijk wist de joodse gemeente in Assen al ver voor de oorlog wat er speelde in Nazi-Duitsland. En het duurde ook niet lang voor de eerste joodse vluchtelingen zich hier meldden met de meest afgrijselijke verhalen, vooral na de beruchte Reichskristall-nacht in november 1938. Ze werden – als ze al mochten blijven, want de Nederlandse regering was niet van zins grote groepen vluchtelingen in ons land toe te laten uit angst dat onze neutraliteit bedreigd zou worden - door de joodse gemeenschap steeds gastvrij opgevangen. Ook in Assen vonden joodse vluchtelingen uit het Duitse Rijksgebied een veilig onderkomen. Dat de kille de vervolgde geloofsgenoten welgezind was, blijkt verder nog uit het feit dat men kort nadat zich in oktober 1939 de eerste joodse vluchtelingen hadden gemeld in het nieuwe Centrale Vluchtelingenkamp te Westerbork een wetsrol beschikbaar stelde voor de godsdienstoefeningen in het kamp.
Een goed half jaar later vielen Duitse troepen ons land binnen en veranderde alles voor de joden in Nederlanden, eerst voor de vluchtelingen, later ook voor de anderen. De eerste tegen de joden gerichte maatregelen stelden nog niet zo veel voor: in de zomer van 1940 werd het joden niet langer toegestaan nog actief te zijn bij de luchtbescherming en ook het ritueel slachten werd verboden. Maar spoedig werden de verordeningen dreigender van toon. In oktober 1940 werden de joodse ambtenaren ontslagen op basis van de beruchte Ariërverklaring. En in januari 1941 moesten alle joden zich officieel melden voor registratie en de burgerlijke gemeente diende daar vervolgens mededeling van doen bij de bezettende overheid. In Assen meldden zich 453 joden, maar hun aantal zou gestaag afnemen in de loop van dat jaar: in september 1941 woonden er nog 438 joden in de stad en begin 1942 nog maar 424, inclusief 35 joden die ooit naar Nederland gevlucht waren uit het Duitse Rijksgebied. Toen waren alle joodse bedrijven en ondernemingen al onteigend of onder beheer gesteld van een zogenaamde Verwalter. Van de zestig joodse ondernemingen die Assen in 1940 nog telde, zouden er na de oorlog niet meer dan tien over zijn. Ook werd joden in de loop van 1941 opgedragen hun grond te verkopen aan de Algemene Nederlandse Administratie van Onroerende Goederen. In oktober 1941 werd het joodse kinderen verboden nog langer openbare scholen te bezoeken. In Assen kregen ze voortaan onderwijs in hun oude godsdienstschool. De school heft gefunctioneerd tot 31 augustus 1942. Op 20 januari 1942 werd tijdens de zogenaamde Wannseeconferentie in Berlijn door een gezelschap hoge partijleden en regeringsfunctionarissen besloten om het deportatieprogramma, dat moest leiden tot de Endlösung der Judenfrage (bedoeld werd: de fysieke uitroeiing van alle Europese joden), definitief in gang te zetten. Daartoe moesten de joden eerst worden geïsoleerd. Zo verschenen in februari 1942 overal – dus ook in Assen – bordjes met de tekst ‘Voor joden verboden’.
Een maand later dringt de Beauftragte van Rijkscommissaris Seyss-Inquart in de provincie Drenthe, Oberreichsleiter en SS-Obersturmbannführer H.O.A.E. Sellmer er bij de Duitse autoriteiten, belast met het deportatieprogramma, op aan de Drentse joden schnellstens weg te voeren omdat ze teveel contacten onderhielden met de joden in Westerbork. Wie die contacten onderhield en hoe intensief ze waren worden we niet gewaar, maar het zou voor wat de Asser joden betreft - te maken kunnen hebben met het feit dat tot de ingebruikname van het crematorium in Westerbork alle overledenen uit het kamp ter aarde werden besteld op de joodse begraafplaats in Assen. In totaal zou het 156 personen betreffen, van wie de laatste twee - Karoline Schapiro-Hess en Elisabeth Kopuit , die beide op 10 maart 1943 overleden in het kamp – kort daarna nog in Assen werden begraven. De asurnen van Emil Menachem Jechyel Grünfeld en Aron de Jong, die beide op 12 maart 1943 in Westerbork overleden, werden als eerste bijgezet op de joodse begraafplaats in Muiderberg. Zeker hebben leden van de Asser kille zorg gedragen voor het regelen en uitvoeren van de begrafenissen en zijn daarbij in contact gekomen met familieleden van de overledenen.
Vanaf begin mei 1942 moeten alle joden verplicht een ‘jodenster’ dragen op hun kleding. ‘Zo werden ze gemerkt’ – schrijft de historicus Jacques Presser – ‘als schapen voor de slachtbank’. De eerste fase van wegvoering begon feitelijk al in juni 1942, toen alle werkloze – en wie had er toen nog werk? - joodse mannen tussen 18 en 55 jaar in de drie noordelijke provincies werden opgeroepen zich te melden voor verplichte Arbeitseinsatz in de werkkampen Orvelte en Rouveen. Anderen waren hen al voorgegaan en de oproep voor de Asser mannen kwam zelfs betrekkelijk laat. Maar er viel niet aan te ontkomen, werd vanwege M. Lobstein, voorzitter van het Meppeler kerkbestuur en Drents vertegenwoordiger binnen de Joodsche Raad te Amsterdam, verzekerd tijdens een druk bezochte bijeenkomst in de synagoge. Men kon maar beter gehoor geven. Vrijstelling kon niet worden verkregen en onderduiken werd met klem afgeraden, conform de richtlijnen van de Joodsche Raad, ‘om erger te voorkomen’.
Op 1 augustus 1942 stelde de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters vast dat er nog 421 ‘Israëlieten’ in Assen stonden ingeschreven, van wie er echter 315 feitelijk woonachtig waren in de stad. In totaal 75 mannen verbleven op dat moment in de werkkampen. Ten aanzien van de overige 30 werd geconstateerd dat ze met onbekende bestemming waren vertrokken, mogelijk naar het buitenland. We mogen aannemen dat onder hen een flink percentage ‘stateloze’ vluchtelingen waren (gevluchte joden uit het Duitse Rijksgebied was namelijk hun staatsburgerschap ontnomen), die kennelijk niet gevoelig waren voor de waarschuwingen van de Joodsche Raad.
En terecht: op 15 juli was het eerste transport van in totaal 1182 personen vertrokken uit Westerbork met bestemming Auschwitz. Het bestond overwegend uit jonge vluchtelingen. Terzelfdertijd vertrokken transporten uit Brussel en Parijs, geheel volgens draaiboek. De fabrieksmatige moord op de Europese joden was begonnen. De joden in Assen kregen nog enig respijt. Aan het eind van de zomer moesten al 15 joodse gezinnen – bestaande uit ongeveer 60 personen – naar Westerbork vertrekken.
Maar op 2 oktober 1942 kwam het einde: alle werkkampen werden ongeveer gelijktijdig opgeheven en de daar verblijvende joden werden doorgestuurd naar Westerbork. Diezelfde avond (het was sabbat èn te laatste dag van Soekoh, Hoshanna Rabba) werden alle 234 overgebleven Asser joden – hoofdzakelijk vrouwen en kinderen en ouderen – door Nederlandse politieagenten van huis gehaald en met hun bescheiden bagage – ze hadden een week eerder van de Joodsche Raad instructies ontvangen hoe ze zich het beste op het aanstaande vertrek konden voorbereiden en wat ze wel of niet mochten meenemen - naar het verzamelpunt op het schoolplein van de Noordersingel-school gebracht. Iemand had tevergeefs geprobeerd zelfmoord te plegen; enkele anderen wisten te ontsnappen dankzij de Asser verzetsman Geert van Wijk: hij haalde Ido Wolf op een onbewaakt ogenblik weg uit het ziekenhuis, overreedde Suus Zilverberg, die bij het gezin Nathans inwoonde als hulp in de huishouding, om in het donker bij hem achterop de fiets te stappen en onder te duiken bij zijn ouders; en bracht tenslotte nog Jenny Stern, die volgens afspraak ontsnapt was uit Westerbork, per auto in veiligheid. Ze hebben de oorlog overleefd. Voor mij onbegrijpelijk dat niemand tot op vandaag Geert van Wijk heeft voorgedragen voor de Yad Vashem-onderscheiding). Alle anderen werden die nacht en vroege ochtend met vrachtauto’s naar kamp Westerbork vervoerd. Dat nam een groot deel van de nacht in beslag, met als gevolg dat sommige mensen nog de hele volgende morgen moesten blijven wachten. Zo kon het gebeuren dan Jan Boenschansker, inmiddels een hoogbejaard emeritus-predikant, toen een jongen van 13, ooggetuige was van de laatste transporten. Hij vertelde : ‘Die morgen was ik toevallig bij school. Wat ik toen meemaakte heeft een onuitwisbare indruk op me gemaakt. Hij zag dat het op het schoolplein nog een drukte van belang was en herkende tussen de menigte nog enkele voormalige klasgenoten. Vervolgens zag hij hoe een aantal oudere mensen, die kennelijk niet vlug genoeg instapten, door een Duitse soldaat werden afgeranseld. Jan zei: toen ik dat zag wist ik gewoon dat het niet goed zou komen met die mensen. Ik wist het gewoon’. Tenslotte vertrokken de laatsten om met alle anderen in een hel belanden. Westerbork was al overvol omdat het draaiboek had aangegeven dat op dat tijdstip niet alleen Assen, maar heel Noord-Nederland judenfrei moest worden gemaakt. Dat draaiboek werd door de Höhere SS- und Polizeiführer Nordwest, Hanns Albin Rauter op 24 september 1942 nog in een brief aan zijn chef, Reichsführer-SS Heinrich Himmler uiteengezet:
In diesen Werkverruimingslagern sind ca. 7.000 Juden. Wir hoffen bis zum 1. Oktober auf 8.000 Juden zu kommen. Diese 8.000 Juden haben ca. 22.000 Angehörige im ganzen Lande Holland. Am 1. Oktober werden schlagartig die Werkverruimingslager von mir besetzt und am selben Tage die Angehörigen draussen verhaftet und in die beiden grossen neuerrichteten Judenlager in Westerbork bei Assen und Vught bei Herzogenbusch eingezogen werden. Ich will versuchen anstatt 2 Zugen je Woche 3 zu erhalten. Diese 30.000 Juden werden nun ab 1. Oktober abgeschoben. Ich hoffe dass wir bis Weihnachten auch diese 30.000 Juden weg haben werden, sodass dann im ganzen 50.000 Juden, also die Hälfte, aus Holland entfernt sein werden’ (Himmler schreef in de kantlijn: Sehr gut!).
Die nacht moest een groot aantal van de ruim 17.000 mensen die er verbleven, in de open lucht doorbrengen. Bob Cahen beschreef later als ooggetuige de ongelofelijke chaos waarin de Asser joden met zoveel anderen terecht kwamen:
‘Wat wij toen hebben meegemaakt tart elke beschrijving. De mensen kwamen hier aan opgejaagd als vee, sommigen begraven onder hun bagage, anderen met helemaal niets bij hen, zelfs niet eens behoorlijk gekleed. Vrouwen die ziek van bed waren gehaald in een dunne nachtpon gekleed; kinderen in hansopjes op blote voeten, ouden van dagen, zieken, gebrekkigen, steeds maar door kwamen nieuwe mensen in het kamp. De barakken raakten vol, overvol. Er was maar plaats voor 10.000 mensen en steeds kwamen er meer’.
In de twee weken die daarop volgden vertrokken vijf transporten met in totaal bijna 8500 mensen naar Auschwitz. Onder hen waren vrijwel alle Asser joden. Sommige van hen schreven nog briefkaarten of korte briefjes aan buren en vrienden in Assen. Ali Wolf schrijft op 19 oktober 1942: ‘Toen we hier in ’t kamp aankwamen zag ik mijn tante hier ook (uit Dwingelo). Mijn oom kwam zondag. We hebben hem heel eventjes gesproken en Maandag waren zij al weg, 5 October’. Haar moeder, Roosje Wolf-Lezer laat op 21 oktober weten: ‘Mijn familie is begin October al doorgegaan en de familie Denneboom ook’. Simon Nijveen (‘Barak 57, Lager Westerbork’) bedankt in een kattenbelletje zijn vrienden in Assen voor een pakje en vermeldt en passant ‘Pa en Moe en Ro en Ies zijn al weg zoodat zij er niets aan hebben’. Zijn broer L. Nijveen heeft later aan hetzelfde briefje toegevoegd ‘Simon en Eva en de jongen zijn heden 19/ 10 vertrokken’.
In december 1942 werden nog enkele joodse patiënten uit het Wilhelmina-ziekenhuis naar Westerbork overgebracht, in maart 1943 gevolgd door 23 joodse onderduikers die hun toevlucht hadden gezocht in de inrichting ‘Licht en Kracht’. Bij die gelegenheid werden geneesheer-directeur A. De Graaff en twee medewerkers gearresteerd omdat ze geweigerd hadden hun namen vrij te geven. Geen van de weggevoerde Asser joden keerde weer.
Op 28 mei 1943 werd de Nederlands-Israëlitische Gemeente Assen ontbonden verklaard. Lang heeft onzekerheid bestaan over het aantal Joodse Assenaren dat in de vernietigingskampen werd omgebracht. Op de beide monumenten wordt gesproken van 500-550 personen. Dr. Jan Ridderbos Niczn. heeft inmiddels onomstotelijk vastgesteld dat tussen de 386 en 389 Asser joden zijn omgekomen in de vernietigingskampen in Polen.
II Na 1945
Een enkeling keerde terug uit Auschwitz, enkele tientallen hebben de oorlog overleefd door onder te duiken (het exacte aantal kon tot nu toe niet worden vastgesteld). Zij probeerden na de oorlog hun leven weer op te pakken maar dat viel waarachtig niet mee. Netty Lezer (zij was het die uit Auschwitz terug keerde; haar ouders, echtgenoot Hans, broer Moos, zussen en zwagers kwamen om in de Grote Dood) merkte dat er twee gezinnen woonden in haar ouderlijk huis. De buren wilden haar niet zien, die hadden boter op hun hoofd. De enige eigendommen van haar ouders die ze terug kreeg waren een zilveren lepel en een kaasstolp. Ze belandde in het ziekenhuis, bracht er maanden door, maar ontving nauwelijks bezoek. Ze vertrok definitief uit Assen. Daan Gans keerde terug uit de onderduik en ontdekte dat er een NSB-gezin in zijn ouderlijk huis woonde. Hij verjoeg het met behulp van het schietwapen dat hij in de onderduik te pakken had gekregen. Later trouwde hij met de dochter van de boer waar hij in de oorlog verbleef en vestigde een lingeriewinkel in Assen. Hij slaagde erin samen met enkele anderen de kleine joodse gemeenschap in Assen voorzichtig weer op te bouwen. Daartoe maakte kapitein D.J. Kuenen, militair commissaris van het district Assen, op 31 mei 1945 de opheffing en liquidatie van de joodse gemeente ongedaan. Kort daarna werd de ‘Stichting Behartiging Belangen Vroegere Joodse Gemeenschap Assen’ opgericht die moest nagaan hoe er met joodse eigendommen gehandeld was. Zo werd gelukkig een deel van de bij de hoofdsynagoge in Amsterdam in bewaring gegeven kerkelijke goederen terug gevonden (zij werden aanvankelijk uitgeleend aan de kleine joodse gemeente in Tilburg, maar zijn nu toegevoegd aan de collectie van het Joods Historisch Museum te Amsterdam).
De synagoge bleek niet langer bruikbaar. Medio 1947 werd het gebouw verhuurd aan de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) die het na de nodige aanpassingen in gebruik nam als Bethelkerk. In 1951 verkreeg de kerkelijke gemeente de synagoge in eigendom. Bijna twintig jaar werden er zondagse diensten in gehouden tot men in 1970 besloot men het gebouw af te stoten. De ramen (in 1932 ontworpen door architect Abraham van Oosten; hij overleed in 1937 en werd begraven op de Joodse Begraafplaats van Assen; zijn vrouw en twee jongste kinderen kwamen om in Auschwitz) werden toen terug geschonken aan de kleine joodse gemeente. In 1975 werden ze op instigatie van Gonnie van Oosten, enig overlevende dochter van de ontwerper, naar Israël overgebracht waar ze een plaats kregen in kibboets Beit Keshet (gelegen ten westen van het Meer van Kinneret). De synagoge zelf onderging bijna het lot van zoveel andere joodse gebedshuizen in de Mediene: men overwoog hem uiteindelijk maar te laten slopen. Gelukkig staken het college van Burgemeester en Wethouders en Gedeputeerde Staten van Drenthe daar een stokje voor door te zorgen dat de Christelijk Gereformeerde kerk van Assen hem als kerkgebouw in gebruik kon nemen. De joodse school werd in 1976 wel afgebroken.
Niet lang na het einde van de oorlog – op 17 juni 1951 – onthulde opperrabbijn Justus Tal (1881-1954) van Amsterdam op de joodse begraafplaats een monument ter gedachtenis aan de ‘meer dan 500’ weggevoerde en omgebrachte joden. De kleine joodse gemeenschap had daarvoor zelf de benodigde gelden bijeen gebracht en sinds 1987 is het monument door een basisschool in Assen geadopteerd. In 1954 werden vijftig bomen geplant in het Martelarenwoud bij Beit Meir (niet ver van Jeruzalem) ter gedachtenis aan de verdwenen joodse gemeenschap.