Joods begraven en de Joodse begraafplaats in Assen
Dood en begraven in de joodse traditie.
In januari 1778 berichtte de secretaris van het college van Drost en Gedeputeerden van de provincie Drenthe, mr. Petrus Hofstede, aan de joods koopman Meijer dat zijn aanvraag voor een eigen joodse begraafplaats in Assen was gehonoreerd. Hem werd een stuk (woeste?) grond toegewezen op het zogenaamde Twijfelveld, grenzend aan het Asserbos, dat in die tijd juist werd aangelegd, ten zuidwesten van de stad. Op diezelfde plek bevindt zich nu al ruim tweehonderd jaar het Beth Hakkewaroth of te wel het ‘Huis van de graven’ van de joodse gemeente Assen. Toch gebruikt men vaak andere, meer hoopvoller woorden om een joodse begraafplaats mee aan te duiden: Beth Hagajjiem bijvoorbeeld, oftewel: het ‘Huis van de levenden’. Of ook wel: Gedort, de Jiddische verbastering van de woorden ‘Gut Ort’, dat wil zeggen: ‘goede plaats’. Daar schuilt de gedachte achter dat het hier geen ‘dodemansland’ is, maar de plaats waar je voorouders – straks misschien jij zelf – ongestoord wachten op de komst van de masjiach (Messias), dat G’dgegeven moment waarop alle rechtvaardigden zullen opstaan ten eeuwigen leven. Vandaar ook dat een joodse overledene niet zomaar op een algemene begraafplaats kan worden begraven, waar de graven maar voor een beperkte tijd worden uitgegeven. Alleen bij hoge uitzondering mag de grafrust van de overledenen worden verstoord, eigenlijk alleen dan, als een graf of een hele begraafplaats om bepaalde redenen moet worden ontruimd, bijvoorbeeld voor de aanleg van weg of woonwijk. Soms worden stoffelijke resten verplaatst omdat nabestaanden bang zijn dat de graven van hun geliefden gevaar lopen. Zo werden in de jaren negentig van de vorige eeuw met rabbinale toestemming tal van stoffelijke overschotten uit Polen overgebracht naar Israël omdat men bang was dat de graven al te zeer verwaarloosd werden of zelfs verloren dreigden te gaan.
Maar wat gaat allemaal vooraf aan een joodse begrafenis?
Als iemand sterft binnen de joodse gemeenschap, wat gebeurt er dan? Dan komt de joodse gemeenschap om de stervende en zijn of haar familie heen staan. Dat begint al eerder, bijvoorbeeld als iemand terminaal ziek is. Het jodendom kent als uitgesproken positief gebod (mitswe) het bezoeken van zieken, het troosten van de rouwenden en tenslotte het uitdragen van de overledenen. Als het moment van sterven aanbreekt wordt door de gemeenschap een veelheid aan rites de passage volbracht, omdat het zowel gezien wordt als en religieuze plicht als een voorrecht om aanwezig te zijn bij ‘het uitgaan van de ziel’. Zo mogelijk bepaalt de stervende zelf het moment waarop sjeimes (= Sjema, de joodse geloofsbelijdenis, het opzeggen van de woorden uit Deuteronomium 6: 4 en 5) en het ideaal is dan dat de stervende overlijdt op het moment dat het woord echad (=‘één’) wordt uitgesproken.
Na het vaststellen van het overlijden worden en de mond gesloten en ontdoet men de overledene van zijn kleren en legt hem/ haar – bedekt met een wit kleed op de grond (= immers de aarde waaruit men gevormd is door de Eeuwige). Er wordt een zegenbede uitgesproken en een licht (symbool van de menselijke ziel en ook van het leven zelf) aangestoken. Een groep vrijwilligers of een organisatie binnen de gemeente die daarvoor speciaal is gesteld verricht nu de rituele wassing en reiniging (tahara) van de dode. Vroeger gebeurde dat in het zogeheten metaheer-of reinigingshuis op de begraafplaats. Vervolgens wordt de overledene gekleed in een doodsgewaad en gekist. Nadat men het stoffelijk overschot met aarde uit Israël heeft bestrooid naar de woorden uit Deuteronomium 32: 43 (‘Zijn bodem zal Zijn volk verzoening schenken’) wordt de kist gesloten. Tenslotte wordt de gebedsmantel van de overledene bijgesloten, nadat men er eerst een kwast van heeft afgesneden. Dan wordt de dode opgebaard in het sterfhuis en wordt er met de familie gewaakt bij de dode tot het moment van de begrafenis, bij voorkeur binnen 24 of 36 uur na het overlijden.
De directe familie verkeert na de dood van een geliefde in staat van aninoet (= ‘verdriet’) en worden daardoor oneniem (= ‘rouwenden’). Ze mogen zich om die reden van veel taken vrijgesteld weten – er moet immers ruimte zijn voor verdriet -, die nu door de gemeenschap worden verricht. Maar er mogen nog geen woorden van troost worden gesproken, dat geschiedt pas na de begrafenis. Vlak voor de begrafenis wordt de kria verricht, het scheuren van de kleren naar het voorbeeld uit Genesis 37: 29-35: Jacob die rouwt over Jozef). Ook zal men zich niet baden, het haar knippen of de baard scheren, sowieso is elk genot of luxe, of vertonen van status verboden.
Vervolgens vindt de begrafenis plaats op de joodse begraafplaats. Crematie is binnen het jodendom nog steeds een omstreden zaak, hoe wel sommigen er juist voor kiezen uit solidariteit met de geliefden die in de Nazi-vernietigingskampen zijn omgebracht en wier lichamen werden verbrand. Bij de begrafenis van orthodoxe joden zijn meestal de vrouwen afwezig. Voor het uitdragen van de kist worden nog enkele teksten gelezen (Wihi Noam, naar de beginwoorden van Psalm 90: 17 ‘Moge de liefde en goedheid van de Eeuwige onze G’d op ons rusten’ enz.) en gebeden uitgesproken (Ana Bechoach = ‘Verbreek toch’), eventueel gevolgd door een reisgebed. In de aula of het metaheer-huis op de begraafplaats bidt men het gebed om rechtvaardigheid en trouw (Tsidoek HaDiem = ‘De rots volmaakt’) en wordt de rouwrede of Hespeed uitgesproken door een familielid of vriend, een soort levensbericht van de overledene. Onderweg naar het graf zegt men opnieuw en wel drie maal achtereen het Wihi Noam. Dan stoppen de dragers en wisselen van plaats (dat biedt de mogelijkheid voor een geleidelijk afscheid). Voor de kist wordt neergelaten in het graf, wordt gezegd ‘Ga naar uw eindbestemming en blijf rusten, om weer op te staan volgens uw lot aan het einde der dagen’. Alle aanwezigen werpen nu met een schopje drie scheppen aarde op de kist. Daarbij wordt gezegd: ‘De stof keert terug naar de aarde waaruit ze ontstaan is; de ziel echter keert terug tot G’d, Die haar gegeven heeft’. De schep wordt niet doorgegeven om de indruk te vermijden dat men haast heeft. Daarna worden nog een aantal afsluitende gebeden gezegd: het gebed voor de zielenrust van de overledene en het Jizkor (in beide komen de woorden ‘Moge zijn/ haar ziel gebonden worden in de bundel van het eeuwige leven’ voor die later afgekort op de zerk te lezen zullen zijn), en het Kaddisj (tradioneel het gebed voor de doden genoemd, maar het is eerder een lofprijzing op de Levende). Tenslotte wordt psalm 23 gelezen waarna de rouwenden nog het kaddisj aveliem (= ‘van de rouwenden’).
Dan is het moment aangebroken waarop de eerste worden van troost uitgesproken mogen worden en begint voor de familie de rouwperiode, eerst de week van de sjiva, de meest intensieve fase van rouw die een week duurt, gevolgd door de sjelosjiem, de dertig dagen van rouw naar de woorden in Deuteronomium 34: 8 (= rouwperiode na de dood van Mozes). De rouwtijd voor overleden ouders neemt een langere tijd in beslag en wel twaalf maanden, naar de woorden uit Exodus 20: 12 en Spreuken 3: 9.
Uiterlijk één jaar na het overlijden vindt de steenzetting op het graf plaats. Een rechtopstaande steen als grafteken, daarvan is in Thora voor het eerst sprake in Genesis 35: 19-20, waar het verhaal verteld wordt van de begrafenis van Jacobs lievelingsvrouw Rachel, ‘op weg naar Efrath – dat is Beth-Lechem. En Jacob plaatste een matzeva (= ‘een gedenksteen’) op haar graf; tot op heden is dat de gedenksteen van Rachels graf’. Overeenkomstig die traditie hebben de rabbijnen (de rabbanan) op zeker moment verplicht gesteld dat er op het graf van joodse overledene altijd een steen wordt opgericht. Maar daar liggen ook andere redenen aan ten grondslag, bijvoorbeeld het feit dat zo’n steen vrome joden – en dan met name de kohaniem (priesters of in het algemeen de afstammelingen van Levi), voor wie de confrontatie met een dode absoluut verboden was, omdat die hen ritueel onrein maakte. Hun grafsteen draagt altijd de gespreide handen van de zegende priester en men vindt ze meestal aan de buitenkant van de begraafplaats of langs de paden die voor de kohaniem door middel van speciale bordjes toegankelijk waren verklaard. Maar de steen zorgde er ook voor dat het graf niet verstoord werd of – en daar stamt waarschijnlijk het joodse gebruik vanaf om na het bezoek aan het graf van een geliefd familielid of een beroemde rabbijn – een klein steentje achter te laten. Dat zou verwijzen naar de doden die het volk Israël onderweg door de woestijn begroef om ze daarna met stenen te bedekken zodat roofdieren of aasgieren ze niet zouden kunnen verslinden. Van al deze tradities vinden we sporen terug op de joodse begraafplaats van Assen.
De begraafplaats op het Twijfelveld
Waarschijnlijk al in 1778 moet een eenvoudige joodse begraafplaats zijn aangelegd, die welzeker van een omheining was voorzien. Zo wordt het tenminste bedongen in de brief van mr. Hofstede: ‘om ten koste van de verzoeker of joodse gemeente daartoe bekwaam gemaakt en gevredigt (= omheind, GCH) te worden’. Ze moesten het zelf allemaal betalen en dat hebben ze zeker ook graag gedaan. Wie er het eerst op het begraafplaatsje ter aarde werd besteld, weten we niet, maar het zou heel goed ‘koopman Meijer’ kunnen zijn geweest die in 1777 de aanvraag bij het Landschapsbestuur had ingediend. Hij moet vóór 1789 zijn overleden op de voor die tijd onwaarschijnlijk hoge leeftijd van 92 jaar. De oudste, nog bestaande, grafsteen bevindt zich direct rechts achter het metaheer-huisje, dat was kennelijk het oudste deel van de begraafplaats. De steen dateert uit 1793 en staat – blijkens het Hebreeuwse opschrift – op het graf van Golda, dochter van de ‘eerbiedwaardige Jehoeda’. Van beide is verder niets naders bekend. In de directe omgeving – dit moet het vroegste deel van de begraafplaats zijn – bevinden zich nog enkele van de oudste matzevot , waarop de teksten nog geheel in het Hebreeuws zijn aangebracht. Op het nieuwere, meer naar achteren gelegen gedeelte van de begraafplaats zijn de teksten doorgaans tweetalig (Hebreeuws en Nederlands).
Als regel zijn joodse graven in ons land op het zuidoosten gericht (= de richting van Jeruzalem). In 1937 bleek het oudste deel vol te zijn, en mocht men de begraafplaats uitbreiden naar het noorden. Die uitbreiding kwam helaas maar al te goed van pas toen men ertoe overging om de joden die in het Centrale Vluchtelingenlamp Westerbork (later Juden Durchgangslager Westerbork) overleden waren te begraven op de joodse begraafplaats van Assen. In de periode december 1941 tot maart 1943 werden hier ruim honderdvijftig personen ter aarde besteld. Sommige van hen hebben na de oorlog een steen op hun graf gekregen, heel veel anderen niet. Hun namen staan wel vermeld op het monument dat 1970 vanwege de Oorlogsgravenstichting op de begraafplaats werd geplaatst. Schuin daartegenover staat het monument voor de weggevoerde en omgebrachte leden van de joodse gemeente Assen. Het werd in 1951 onthuld door opperrabbijn Justus Tal van Amsterdam. Niet alle namen van de omgekomen Assenaren staan op het monument, omdat van de gezinnen doorgaans alleen de ouders worden genoemd en niet de omgekomen kinderen. In de begeleidende tekst op het monument wordt gesproken over ‘meer dan 500 zonen en dochteren onzer gemeente’. Dat getal is – naar nu overtuigend is gebleken – gewoon veel te hoog. Achter laatstgenoemd monument bevindt zich het nieuwere gedeelte van de begraafplaats waar de overlevenden van de oorlog, hun nakomelingen en enkelen die in de onderduik overleden en na de oorlog naar hier zijn overgebracht hun laatste rustplaats hebben gevonden. Op sommige zerken worden de namen genoemd van familieleden, die omkwamen in de ‘Grote Dood’ Ter gedachtenis.
Verklaring van de opschriften
Het is bepaald opvallend dat we op de hiervoor genoemde alleroudste matzeva op de begraafplaats (1793!) al de stereotiepe afkortingen kunnen lezen die tot de huidige dag voorkomen op alle joodse grafmonumenten. Wel zeker zijn ze nog veel ouder, want op sommige 17e-eeuwse zerken op het Beth Haim van Ouderkerk aan de Amstel komen we ze ook al tegen. Hier volgt een verklaring van de belangrijkste opschriften:
Helemaal bovenaan lezen we de Hebreeuwse letters פיט = de afkorting van פה טמין (= Po Thamin: ‘Hier is verborgen’). Andere teksten beginnen met een variant: פיןץ = de afkorting van פה נבר (= Po Nibar: ‘Hier ligt begraven’).
Onderaan de tekst staan de vijf letters ת נ צ ב ה die samen de afkortingen vormen van de Hebreeuwse tekst I Samuel 25: 29 (uit het verhaal van David, Nabal en Abigaïl) תהה נפשו צרורה בצרור החיים (Tehee Nafsjo Tseroerah Bitsror Hachajjim: ‘Moge zijn ziel gebonden zijn in de bundel der levenden’).
Op de oudste zerken vinden we meestal alleen de voornaam van de overledene, gevolgd door de naam van de vader (zogenaamd patroniem). Dat was tot de invoering van de burgerlijke stand in de Franse tijd overigens ook voor niet-joden gebruikelijk (vergelijk de achternamen ‘Jansen’, ‘Pieters’, ‘Joziasse’ e.d.). Op latere stenen staat wel de achternaam, maar dan in Hebreeuwse letters. Veel voorkomende woorden zijn bath (= ‘dochter van’), ben (= ‘zoon van’), chaweer (= ‘vriend, genoot’, NB het woord ‘gabber’).
Ook komen we op de zerken afkortingen tegen in Latijnse karakters, soms als transcriptie van een Hebreeuwse tekst: Z.L. = de afkorting van Zichrona Liwracha (‘Zijn nagedachtenis zij ten zegen’) of T.M.K. = de afkorting van Tehee Menoechato Kawod (‘Moge zijn/ haar rust eervol zijn’), vaker als afkorting van een Nederlandse tekst: Z.R.I.V. of H.R.I.V. = de afkorting van ‘Zij/ Hij Ruste In Vrede’, en tenslotte Z.R.H.A. of Z.R.Z.A. wil zeggen ‘Zalig Ruste Haar (of Zijn) As(se)’.
Op sommige zerken zijn afbeeldingen of symbolen aangebracht. De zegende priesterhanden voor de kohaniem (= afstammelingen van de hogepriester Aäron aan wie de priesterlijke diensten waren voorbehouden werden hiervoor al genoemd. Soms komen we een waterkan met schaal tegen die degene die er begraven ligt afstamt van de Levieten, nakomelingen van de stam Levi, die eertijds in de tempel functioneerden als helpers van de priesters (verwijst naar het wassen van de handen van de priester). Na 1900 komt – waarschijnlijk onder invloed van de zionistische beweging – de ‘Davidster’ (= magen dawied, ‘schild van David’) vaker voor op joodse grafmonumenten.
Chronologie
Tenslotte nog iets over de chronologie. Het joodse jaar wordt op basis van Bijbelse getallen berekend vanaf de schepping der wereld, dat is 3761 jaar voor Christus of – zoals tegenwoordig steeds vaker vermeld wordt: voor of tijdens de gangbare jaartelling (BCE of CE). Het joodse jaar is een maanjaar waardoor het niet altijd gelijk loopt met het ‘christelijke jaar’. Een ‘synodische’ maand of lunatie telt gemiddeld 29,5 dagen, waarbij de ene maand 29 en de andere 30 dagen duurt. Op jaarbasis (twaalf maanden), loopt men dus 11 dagen achter bij het zonnejaar. Dit compenseert men door in het schrikkeljaar een extra maand (Adar II, in de maanden maart/ april) toe te voegen. Om die reden kan een joods jaar in de telling soms een jaar verspringen.
Naast de joodse jaartelling komen we op de grafzerken ook de joodse maanden tegen, die we ongeveer als volgt kunnen plaatsen naast de maanden die wij kennen:
Tisjrie Chesjwan Kisleew Teeweet Sjewat Adar Adar II Nisan Ijar Siwan Tammoez Aw Elloel |
september/ oktober oktober/ november november/ december december/ januari januari/ februari februari/ maart maart/ april (in schrikkeljaar) maart/ april april/ mei mei/ juni juni/ juli juli/ augustus september/ oktober |
Bijzondere graven van prominenten en oorlogsslachtoffers
- Mozes H. Boekbinder (1873-1938), manufacturenwinkelier
- Mozes Salomon Boekbinder (1887-1947), manufacturenwinkelier
- Dr. David Cohen (1915-1896), arts, gemeenteraadslid
- Mozes Meijer Cohen jr. (1815-1890), leraar bij de Israëlitische Gemeente en in de Hebreeuwse taal- en letterkunde aan het Gymnasium te Assen; gelegenheidsdichter
- Lodewijk Ernest Denekamp (1882-1943), vertaler
- Elias Emmering (1890-1942), hoofdcommies
- Abraham Gans (1921-1944), student; door landwachter levensgevaarlijk verwond op zijn onderduikadres en korte tijd later overleden.
- Golda, dochter van Jehoeda (overleden 1793), oudste grafsteen
- Jacob Lefkovics (1913-1944), omgekomen bij treinbeschieting in de buurt van Assen
- Meijer C. Lezer (overleden 1918, 74 jaar oud), voorzitter van de Israëlitische Gemeente Assen
- Ernest Adolf Muller (1878-1943), sigarenfabrikant
- Izak Nieuwied (overleden 1906, 90 jaar oud), emeritus-kerkleraar te Veenhuizen
- Abraham Vos (overleden 1935, 81 jaar oud), paardenslager en medestichter synagoge Zuidlaren
- Hermanus van der Wijk (geboren 1883) en Levie van der Wijk (geboren 1876), beide pluimveehandelaar en samen gefusilleerd op 3 augustus 1943 in het Spaarbankbosch bij Hoogeveen als represaille voor een schietpartij in het gemeentehuis van Oud-Schoonebeek.
- Philip Abraham Wijnberg *1870-1935), 2e leraar van de Israëlitische gemeente Assen
Zuidlaren, 24 januari 2012 G.C. Hovingh
Literatuur
- Petr Balajka, Das jüdische Prag (1992)
- C.A. van der Berg, De Joodse Gemeenschap in de Kanaalstreek (1992)
- E.P. Boon/ J.J.M. Lettinck, De Joodse Gemeenschap in Winschoten en omgeving 1683 – 1964 (2010)
- Alfred Etzold e.a., Die jüdischen Friedhöfe in Berlin (1991, 4e druk)
- J. van Gelderen, artikel Het huis des levens, in: Graven en begraven in Overijssel (ed. H. Schelhaas/ Bert Molenaar, 1981)
- R.C. Hage/ J.H. de Vey Mestdagh, De Joodse Gemeenschap van Veendam-Wildervank, Muntendam en Meeden (1985)
- Johanna von Koppenfels, Jüdische Friedhöfe in Berlin (2000)
- Monika Krajewska, Time of Stones (1983)
- Sasja Martel, Sterk als de dood – Sterven en rouw in joods perspectief (2004)
- Vladimir Salek/ Jirina Sedinova, Das Prager Ghetto (1992)
- E. Schut/ J.H. de Vey Mestdagh e.a., De joodse inwoners van de stad Groningen en omstreken 1549-1945 en hun begraafplaatsen (2001)
- Arnold Schwarzman, Graven Images – Graphic Motifs of the Jewish Gravestone (1993)
- Kees Sybrandi, Een spijker aan de brug –Dertig jaar werkgroep voor het onderhoud aan joodse begraafplaatsen (2006)
- L.A. Vega, Het Beth Haim van Ouderkerk (1979)
- Rabbijn S.Ph. de Vries, Joodse riten en symbolen (1986, 6e druk)